Op 17 mei 1650 spant de schout van Weert, Hendrick van Boeckholt, als vertegenwoordiger van de landsvrouwe, de Prinses van Chimay, een kort geding aan tegen een zestal personen van Boshoven.
Zoals bij criminele processen in die tijd steeds het geval is worden de beklaagden bij hun verdediging niet gesteund door een advocaat. De beklaagden moeten zichzelf zien te redden. Toch wordt de verdediging zo knap gevoerd, dat zij juridische bijstand moeten hebben gehad. Wie die gegeven kan hebben, is de secretaris van de stad, mr. Merten Pitten. Hij is voormalig hoofd van de school en als secretaris zeker op de hoogte van het archief van de stad. Hij heeft het verslag van het proces op schrift gesteld.
“Ongetwijfeld zou Hare Excellentie dit stuk gemeijnte niet aan burgemeester Hugo gegund hebben als ze had geweten van het bestaan van het oude privilegie van Graaf Jacob. Bovendien heeft hij enkele mannen naar Hugo toegestuurd om inzage te krijgen van de vergunning die hem door de landsvrouwe verleend was, maar dit heeft hij hun geweigerd. Daarom vertrouwen ze erop dat zij het privilegie onverkort zal handhaven en verklaren dat burgemr. Hugo deze vergunning op een slinkse wijze heeft verkregen. Dit houdt in dat zij zich aan geen vergrijp hebben schuldig gemaakt. Zij hopen dat Hare Excellentie deze akker aan de naburen zal gunnen en Hugo zal veroordelen in de kosten van het proces.”
Op 27 september 1650 volgde de uitspraak van de dingbanken van Weert en Nederweert gezamenlijk in dit kort geding na uitvoerige bestudering van de ingebrachte argumenten. De beklaagden krijgen een boete van 60 schillingen, een straf die normaal gesproken alleen bij lichtere vergrijpen wordt opgelegd.
Het verslag van dit proces met vertaling vindt u in 17 mei 1650 Burgerlijke ongehoorzaamheid op Boshoven.