Het proces tegen Hilleken, de huisvrouw van Cornelis Lamberechts, en tegen haar echtgenoot vindt plaats op 30 oktober 1645.
Het echtpaar heeft zich heimelijk in Weert gevestigd zonder toestemming van de geestelijke en wereldlijke overheid. Maar de aanklacht spitst zich toe op het feit dat ‘Hilleken haer qualick is dragende (= gedragende), omdat ze zegt reeksen van geesten te zien die vaak terugkeren en die kunnen helpen een dergelijke: bringende daermede veel vrouwen personen in dwalinghe, vererenisse (verering), quade opinien ende twijvelachticheden ende sulx tot groote opspraeck van geestelicke ende weerdelicke personen ..’
De eis luidt dat zij onmiddellijk het grondgebied van de heerlijkheid Weert moeten verlaten.
Vervolgens worden getuigen verhoord. Jan Putmans ‘verclaert dat Hilleken eenigen tijt geleden t’zijnen is comen crijten, seggende dat de zoon van de getuige die nu overleden is haer voor ooghen quaem seggende dat de vader hem in de dootkist geleijt hadde sonder dootcleet ende dat hij daerom wederom quaem, begeerende dat men messen (= Missen) doen soude ende dat hij (de vader) daertoe souden geven eenen schillinck, men dede daervoor een seelmisse bij de begijnen ende een broot in drijen te snijden ende dat aen arme luijden te geven ende alsmen oock den Scholtis souden gaen roepen om van de saeck te spreecken, is Hilleken gaen loopen. …daerbij voegende datter sulck geloop van volck van alle kanten comt tot haer dat het huijs selden ledich is…’
Merten Lemmen (gerichtsbode) verklaart ‘dat naem ende faem gaat datter veel volcks tot Hilleken gaet om raet ende dat van luijden die gebreeckelijck waren.’
Frans Gijsen (gerichtsbode) verklaart dat hij ‘vermaen gehoort heeft onder ’t volck dat Hilleken wiste te helpen diegeene die met geesten ende dergelijcke saeken gequelt woorden…’