In de raadsvergadering van 15 december 1930 komt een voorstel aan de orde om de georganiseerde werklozen, die geen geld meer ontvangen uit de werklozenkas, financieel te ondersteunen.
In artikel 1 van het voorstel staat omschreven wie een uitkering kan ontvangen:
“Aan tegen werkloosheid verzekerde arbeiders, die uit hunne werkloozenkas de maximum-uitkering hebben genoten, dus zoogenaamd uitgetrokken zijn, en daarna nog werkloos zijn, wordt mits zij hoofd van een gezin of kostwinner zijn en op de datum der steunaanvrage tenminste een jaar in de gemeente Weert wonen, de na te noemen steun verleend:
a. 10 gulden per week:
b. voor elk kind beneden den 14 jarigen leeftijd per week; zestig cent bij ten hoogste twee kinderen; tachtig cent bij ten hoogste vier kinderen en een gulden bij vijf of meer kinderen.”
In de raad ontspint zich een discussie tussen college en de raadsleden. Het debat richt zich vooral op het feit dat in de voorgestelde gemeentelijke regeling, ongeorganiseerden buiten de regeling vallen.
De meerderheid van de raad kan zich hierin vinden. Georganiseerden hebben immers in het verleden bijgedragen aan de werkloosheidskas. Ongeorganiseerden hebben er zelf voor gekozen zich niet bij een organisatie aan te sluiten. Verder is een meerderheid in de raad van mening dat vanwege een bijdrage vanuit de gemeentekas er ook iets van de steuntrekkers tegenover mag staan. Zo zouden de werklozen bijvoorbeeld braakliggende terreinen kunnen aanplanten.
De gemeenteraad wil wel voorkomen dat deze werklozen een bedreiging zijn voor de reguliere werklieden die bij een patroon (werkgever) hun brood verdienen. Zij mogen niet de dupe worden van ‘goedkope’ arbeidskrachten.