Op 16 februari 1669 leggen de kerkmeesters van de St.-Martinuskerk en de Armenmeesters van Weert een akte over aan de schepenbank. Daarin staat dat Merten van Heijthuijsen, de zoon van oud-burgemeester Goort van Heijthuijsen, op 13 januari 1665 aan de parochiekerk een bedrag 300 gulden nalaat voor een preekstoel in de Martinuskerk. Verder is in zijn testament een bedrag van 450 gulden opgenomen voor de armen van de stad.
Het geld laat echter op zich wachten.
Daarom wordt aan de executeur-testamentair, oud-burgemeester Cornelis Ketelaars, verzocht een perceel uit het bezit van de overledene te verkopen. De opbrengst van de verkoop is bedoeld voor de preekstoel en de toezegging van het geld aan de armen.
Opmerkelijk is dat de weduwe van Heijthuijsen, Gritten Meers, op 29 februari 1664 (bijna een jaar eerder) een andere akte van overlijden voor de schepenbank heeft laten opmaken.
Geconcludeerd mag worden dat het vervaardigen en het plaatsen van de preekstoel in de Martinuskerk tussen 1664 en 1669 heeft plaatsgevonden.