In de ordonnantie van 5 november 1740 wordt de accijns vastgelegd op jenever, brandewijn, gedestilleerde wateren, wijn, bier, vlees, koren, meel, mout, turf, weggeld, handel in paarden, schapen, ossen, hoornbeesten, wol en ruwe vetten. In een vergadering, een dag eerder, is door het pas ingestelde stadsbestuur besloten tot afkondiging van deze ordonnantie.
Met deze accijnsheffing worden de Heer van Weert (prins Chimay) en de kosten die de stad maakt, betaald. In de ordonnantie is ook een boeteclausule opgenomen. Als er geen accijns wordt afgedragen, wordt een boete opgelegd. De opbrengst van de boete gaat voor een derde deel naar de Heer van Weert, een derde deel naar de stad en een derde deel naar degene die de accijnsontduiker heeft aangegeven.
Vooral de accijns op de alcoholhoudende dranken is blijkbaar voor de bierbrouwers en destilleerders in de stad een doorn in het oog. Zij weigeren te betalen.
Dat noodzaakt de magistraat om zelf dan maar een brouwerij op te richten of in stand te houden. Een week later tracht de magistraat een akkoord te sluiten met Matthijs Truyen en diens zoon om hun brouwerij te huren.
De verantwoording van de inkomsten en uitgaven van het stadsbestuur wordt opgetekend in de zogeheten ‘Burgemeestersrekening’, in dit geval over de periode van Allerheiligen 1740 tot Allerheiligen 1741.