Rumoldusmolen

Buitenmolen Weert

Windmolen, korenmolen
Kadaster 1832 Weert P (1) 82
Antoon Frans Claessens, molenaar
Bouwjaar 1832
Verdwenen 1921

Geschiedenis

De Buitenmolen is gesticht door de Heer van Weert. Als laatste van deze heren wordt gezien Philippe Maurice Joseph d’Alsace d’Henin Lietard, bekend onder de naam van Prince de Chimay. Toen op 1 oktober 1795 het Weerter Land als deel Departement van de Nedermaas bij de Franse Republiek was ingelijfd, werden de roerende en onroerende goederen van de Prince Chimay verbeurd verklaard om op 28 april 1800 ten voordele van de Republiek te worden verkocht.

De Buitenmolen werd ook de Rumoldusmolen genoemd, naar een heilige die in een dichtbij de molen staande kapel werd vereerd. Evenals de Binnenmolen was het een halfgesloten standerdmolen. De openingen tussen de teerlingen werden in het begin van deze eeuw op eenvoudige wijze met een getimmerte afgesloten.

Op 28 april 1800 werd de molen, toen de St. Romboutsmolen genoemd, openbaar verkocht. De hoogst biedende was de Maastrichtse notaris Jean Théodore van Gulpen, die handelde in opdracht van J.J. Leven te Maastricht. Bij een bod van 240.000 francs werd bij eigenaar. De molen werd toen gepacht door Antoine Clephas. Clephas was in die tijd een bekend molenaarsgeslacht in Midden-Limburg en Oost-Brabant. Kort daarna was Laurent Frencken pachter en molenaar van de Buiten- en de Binnenmolen.

In de eerste helft van de 19e eeuw was de molen eigendom van Aldegonda Gerarda Janssens. Vervolgens kwam Antonius Franciscus Claessens als erfgenaam in het bezit van de molen, waarop bij molenaar was. Na successie in 1853 werd Pieter Jan Claessens, zonder beroep. wonende in Weert, eigenaar. Hij verkocht de molen met aanhorigheden in 1864 aan Willem Adriaan Huysmans, molenaar op de Buitenmolen, en aan zijn broer Theodoor Jan, die landbouwer in Weert was. Na deling in 1876 werd Willem Adriaan alleen-eigenaar. In 1891 verkocht bij de Buitenmolen aan Toontje of Antoon Ramaekers, gehuwd met Maria Catbarina Meulen. Hij was molenaar op de Buitenmolen en olieslager op de oliemolen aan de Molenpoort, die eveneens zijn eigendom was.

In 1911 werd de Buitenmolen met een perceel weiland, bouwland en hooiland openbaar verkocht. De molen was toen onder andere eigendom van de weduwnaar Antoon Ramaekers en de zonen Peter Joseph Antoon en Peter Mathijs, die beiden molenaar op de standerdmolen waren. Op de tweede dag van de verkoop, 4 mei, werd de windmolen toegewezen aan notaris Peter Hubert Alphons Rutten uit Heytbuysen en de oliemolen aan Willem en Gertruda Leenders. In het zelfde jaar verkocht notaris Rutten de windmolen met het ernaast gelegen perceel weiland aan Piet of Peter Mathijs Ramaekers. die aan de Coenraad Abelstraat woonde.

In 1917 liet Piet Ramaekers. die een bekwaam molenaar was, zelfzwichting op de wieken aanbrengen.

Gewoonlijk zijn de wieken met een hekwerk uitgevoerd, waartegen zeilen worden gelegd. Afhankelijk van de windsnelheid wordt een hoeveelheid zeil gevoerd. Neemt de windsnelheid sterk toe. dan wordt zeil verminderd, hetgeen zwichten wordt genoemd. Bij zelfzwichting is het hekwerk van elke wiek vervangen door een groot aantal horizontale, scharnierende dunne houten klepjes die met een koppelstang zijn verbonden. De vier koppelstangen komen bij de askop samen. Zij worden gelijktijdig bediend met een sleep- of zwichtring, die achter de askop is aangebracht of met een stang. die door de molenas loopt. In het laatste geval moet in de as een langs-gat worden geboord. De molenaar kan tijdens het malen de standen van de klepjes regelen zonder de molen stil te zetten.

Het aanbrengen van zelfzwichting is specialistenwerk. In verband met de daaraan verbonden hoge kosten en de levensduur werd zelfzwichting in Nederland alleen op een ijzeren gevlucht toegepast.

Ramaekers liet het systeem door de Gebr. Antoon en Hubert van Tartwijk uit Eindhoven-Stratum aanbrengen. Deze

molenmakers pasten zelfzwichting met een sleepring toe. De Buitenmolen had echter in 1917 nog twee roeden en een as van hout, die eerst door ijzeren werden vervangen.

Het was de enige standerdmolen in Nederland waarop zelfzwichting werd toegepast. Op dit molentype had zelfzwichting als nadeel, dat het gewicht groter is dan van een hekwerk. Ook een gietijzeren as en plaatijzeren roeden zijn zwaarder dan houten. Daardoor verandert de gewichtsverdeling van de bovenbouw of de kast op de standerd.

Een algemeen bezwaar is dat de openstaande klepjes bij een stilstaande molen een groter windvangend oppervlak hebben dan een traditioneel hekwerk. Het systeem is daardoor stormgevoeliger.

Op zondag 6 november 1921, half drie, brak tijdens een zware storm de voet van de standaard boven de kruisbalken af en stortte de bovenbouw neer. Of de zelfzwichting de oorzaak van het ongeval was zal nimmer achterhaald worden. Blijkbaar heeft er toch iets aan de voet gemankeerd, want de constructie van een standaardmolen kan de zwaarste stormen weerstaan. Piet Ramaekers was zwaar gedupeerd. De molenaars in het land van Weert besloten, onder leiding van Chr. van Bussel, eenparig gelden voor de herbouw in te zamelen. Van Bussel, in die jaren directeur van de Limburgsche Meel- en Veevoederfabriek aan de Zuid-Willemsvaart in Weert, thans Landbouwbelang, plaatste daarvoor een oproep in het vakblad “De Molenaar” en maakte zelf de eerste gift over.

De inzameling mocht niet baten, de molenruïne werd op 28 november 1921 openbaar verkocht.