Binnenmolen

Windmolen, korenmolen

Kadaster 1832 Weert O (1) 199
Verdwenen 1919

Geschiedenis

De Binnenmolen is gesticht door de Heer van Weert. Als laatste van deze heren wordt gezien Philippe Maurice Joseph d’Alsace d’Henin Lietard, bekend onder de naam van Prince de Chimay. Toen op 1 oktober 1795 het Weerter Land als deel Departement van de Nedermaas bij de Franse Republiek was ingelijfd, werden de roerende en onroerende goederen van de Prince Chimay verbeurd verklaard om op 28 april 1800 ten voordele van de Republiek te worden verkocht. Bij belegering van de stad bleven de stadspoorten gesloten en was de Buitenmolen onbereikbaar. Om dan toch het “dagelijks brood” op tafel te kunnen krijgen werd de Binnenmolen gebouwd.

De Binnenmolen stond op de stadswal. Het molenerf lag naast het huis op de hoek van de latere Van Berlostraat en de

Wilhelminasingel. De stadswallen werden in 1817 geslecht. De molen stond daarna vrij op een aarden verhoging, voorzien van opritten voor de molenkarren. Van de oude stadsgracht was omstreeks de eeuwwisseling nog slechts een smalle waterloop overgebleven. Tegenover de latere Van Berlostraat lag een gemetselde brug over de gracht in de weg, die toegang tot de stad gaf. In het begin van de jaren 1930 werden de grachten en de klinkerweg veranderd in singels, die Weert een stedelijk karakter gaven.

De Binnenmolen was een standerdmolen, die bij de stad een fraaie plaats innam. Hij droeg vanouds de naam “Binnenmolen”, ter onderscheiding van een standerdmolen die buiten de stadswallen stond en de ‘Buitenmolen’ werd genoemd. Beide molens kwamen reeds op de kaart van Jacob van Deventer voor, die omstreeks 1560 werd getekend.

Volgens de affiches, waarop de openbare verkoop op 28 april en 8 mei 1800 werd bekendgemaakt, waren de vier standerdmolens van de Heren van Weert van dezelfde constructie. Ze waren gebouwd van ‘eiken- en pijnen (grene) hout’ met lejen (eikehouten schaliën) gedekt en ‘met dubbele beweging van vier stenen’ (twee koppel stenen) voorzien. De in beslag genomen Binnenmolen werd op 8 mei 1800 openbaar verkocht en toegewezen aan George Charles Schwarz uit Maastricht. De molen bracht 160.000 francs op, het laagste bedrag waarvoor de molens van de Heer werden verkocht. De Buitenmolen had een paar dagen tevoren 240.000 francs opgebracht. De koopsommen waren betaalbaar in assignaten. Bovendien vond een gemakkelijke betalingsregeling plaats. De kort na de inval van het Franse leger in beslaggenomen en openbaar verkochte goederen werden met klinkende munt betaald. Door de uitgifte van papiergeld, assignaten genaamd, verdween het gemunte geld uit de circulatie.

Het Franse papiergeld werd na 1794 steeds minder waard en de prijzen stegen tot ongekende hoogten.

Noodgedwongen moest de Franse staat de betaling met het onvoldoende gedekte vrij waardeloze papiergeld toestaan. De opbrengsten van de molens lijken hoog, in werkelijkheid waren het spotprijzen. De waarde van de Binnenmolen was lager dan van de Buitenmolen. Ruim veertig jaar later bleek dat nog het geval te zijn. In het Tarief der zuivere begrootingen van iedere soort en klasse van vaste eigendommen in de gemeente Weert van 6 maart 1844 werd de Binnenmolen geschat op 220 gulden. Over het algemeen werden in die tijd de standerdmolens op 300 gulden geschat, een bedrag dat ook voor de Buitenmolen de molen op Rosveld en de standaardmolen op Hushoven die toen ongeveer 40 jaar oud was, wordt vermeld. De molen op Roeven was intussen afgebroken.

In het begin van de 19e eeuw was de Binnenmolen eigendom van Louis of Lodewijk Frans Hubert Beerenbroek te Weert. Hij was een gefortuneerde grondeigenaar en rentenier in Weert waar hij in 1805 werd geboren. Ook de standaardmolen op Hushoven en de watermolen van Swartbroek maakten deel uit van zijn bezittingen.

Van 1828 tot 1839 was hij burgemeester van Weert.

In 1840 kocht Louis Beerenbroek de overblijfselen van het kasteel van Weert van Victor en Rosalie de Riquet de Caraman, dat in augustus 1702 door de troepen van John Churchill, hertog van Marlborough onder generaal Schulz, praktisch geheel werd verwoest. Op de fundamenten van de linkerhoektoren aan de voorzijde liet Beerenbroek een groot herenhuis bouwen, dat later ‘het kasteel van Weert’ werd genoemd.

In 1856 werd Beerenbroek benoemd tot burgemeester van Roermond een functie. die hij tot 1875 bekleedde. Hij was gehuwd met Sophie of Francoise Sophie Jeannette van Mulbracht, die onder andere de St. Elisabethsmolen in Nunhem van haar vader erfde. Beerenbroek overleed in 1884 in Roermond. Louis Beerenbroek verkocht de Binnenmolen. die toen ‘Aan het Molenstraatje’ stond, met huis en erf naast de molen aan de Wal in 1857 aan Jozef of Pieter Jozef Aerts, die pachter en molenaar van de molen was. Aerts vertrok later naar Horn. Bij deling van zijn nalatenschap in 1872 werd Johanna Maria van Brussel, zijn weduwe, eigenaar. In 1880 werd de molen met aanhorigheden verkocht aan Andries en Hubertus Renier Driessen, molenaar in Weert. In 1910 verkochten de Gebr. Driessen de molen met huis, stal en erf aan het Bisschoppelijk College St. Joseph, gevestigd aan de Molenstraat en de Molenpoort in Weert, waarvan de tuin aan de molenaarswoning grensde.

Hubert Driessen vertrok in 1914 naar Nederweert, waar hij molenaarsknecht op de windmolen van Hobus werd. De jongste broer kwam om het leven toen hij op het erf van de Binnenmolen een klap van een molenwiek kreeg.

De familie Driessen en het Bisschoppelijk College verpachtten de molen aan de familie Coppis, afkomstig uit Bergen (L.). De familie bestond uit Maria, Gijsbertus en Jacoba Coppis. De windvang uit de noordelijke, oostelijke en zuidelijke richting liet door bebouwing te wensen over. De windvang uit het zuid-westen tot net noord-westen werd verslechterd doorde gemeentelijke aanplant van populieren als verfraaiing van beide zijden van de stadsgracht. Gedurende de Eerste Wereldoorlog ontnamen de bomen als zij bladeren droegen, niet alleen de windvang van de molen, maar ook het uitzicht van de molenaar, zodat hij eventuele buien niet zag aankomen.

Gijsbertus Coppis richtte dan ook een verzoek tot het gemeentebestuur om de bomen te rooien. Haast werd er niet mee gemaakt, want Coppis moest zijn verzoek enige malen herhalen. Op een zomerse afbeelding uit die tijd is de molen door de bladeren aan de bomen praktisch geheel aan het zicht onttrokken. In 1919 ging het College St. Joseph uitbreiden. De woningen tussen de molen en het College, en ook de molen warden afgebroken. Op de plaats waar de molen heeft gestaan werd een tuin aangelegd.

De Binnenmolen was een halfgesloten standaardmolen die in 1919 nog in zeer goede staat was. Het gevlucht en de molenas waren van hout en er lagen twee koppel stenen op de molen. Eén koppel lag op de eerste zolder achter de standaard, de achtermolen genaamd, het andere koppel lag op de steenbalk van de tweede zolder, de voormolen genaamd. Met de achtermolen werd voornamelijk boekweit gemalen. Bij het molenaarshuis stond in een schuur een hulpgemaal, waarmee vooral de laatste vijf jaar werd gemalen. Na de afbraak van de Clercxmolen en de Binnenmolen stond er in de stad geen molen meer.