Omdat Rut op den Camp niet helemaal de waarheid heeft gesproken, worden hem op 4 augustus 1606 drie boetes opgelegd van in totaal 250 gulden.
Bij Rut op den Camp, wonende ‘op Laer’, is door president-schepen Hans van Heijthuijsen het land opgemeten in verband met de vaststelling van wat nu de onroerend zaakbelasting wordt genoemd.
Hij bezit meer dan 6 bunder, dus hij is een voor die tijd bovenmodale boer.
Wanneer de landmeter klaar is, vraagt hij of dit alles is, waarop Rut antwoordt dat hij verder geen percelen heeft. Blijkbaar is er toch enige verdenking gerezen en wordt hem een verhoor afgenomen, waarin hij zweert “met tonghe ende monde ende opgestreckten vingeren tot godt ende sijne lijeve heijlighen dat hij gein erve meer en hadde dat hem eijgen toequaem dan allein tghene vanden stadthelder Hans van Heijthuijsen alhier tot Weert gemeeten.”
Hierbij zijn ook de burgemeester Jan Hendrixs, de stadhouder en schepenen van Nederweert aanwezig, omdat Rut ook land heeft dat tot het grondgebied van Nederweert behoort. Andere getuigen verklaren echter dat Rut op den Camp nog meer percelen bezit. Daarom eist de procureur dat Rut gestraft zal worden “aen tonghe ende monde, vingeren ofte leeden” waarmee hij gezworen heeft.
Rut op den Camp moet inderdaad toegeven dat hij twee percelen niet heeft opgegeven, maar volgens hem komt dit, omdat er een misverstand is opgetreden en hij de vraag van Hans van Heijthuijsen niet goed gehoord heeft. Hij vraagt het gerecht om een genadig oordeel.
Het vonnis zou veel zwaarder uitgevallen zijn als niet enkele personen voor hem gepleit hadden, zoals “onsen lantdeecken pastoor tot Nederweert Willhum Bruegels ende onssen pastoer tot Weert Jacobus Groenen”. Verder hebben voor hem ten beste gesproken “den heer goevernuer Maxmijliaen Le Bueff ende sijnder huisvrou Madame Le Bueff met sijnen Luijtenant Pomponij Sijenette (Pomponio Gianetto) ende meer andere goede vrinden.”
De uitspraak op 4 augustus 1606 draait uit op een forse geldboete: honderd gulden als boete aan de landsheer, vijfenzeventig gulden voor de reparatie van de kerk (waarschijnlijk die van Nederweert) en nog eens vijfenzeventig gulden voor de armen.
Rut heeft schout en schepenen “groetelick bedanckt ende alle anderen goeden vrinden die alhier voor hem gesproken hebben”.