De Keizer van Oostenrijk bepaalt bij decreet van 7 december 1742 de taxatie (hoogte) van de accijnzen die onder meer geheven worden op bier, landbouwgronden en turf.
Van 1482 rot 1795 behoren de zuidelijke Nederlanden en daarmee ook Weert tot het ‘Habsburgse (Oostenrijkse) keizerrijk’ .
Er ontstaat onenigheid tussen de stad en de buitenie (zoals de kerkdorpen Laar, Hushoven, Boshoven Swartbroek, Tungelroy, en Altweert) over de hoogte en de afdracht van die accijnzen aan de stad.
De inkomsten van de stad zijn de afgelopen decennia sterk verminderd. De stad Weert is na het ineenstorten van met name de lakenhandel, die nogal wat geld in het laatje heeft gebracht, behoorlijk verarmd.
De buitenie is daarentegen relatief rijk, omdat daar de opbrengsten van de schatting op de landbouwgronden behoorlijk zijn gestegen. Sinds die tijd en tot de eerste helft van de twintigste eeuw heeft Weert hoofdzakelijk een agrarisch karakter.
De stad heeft nogal wat kosten, onder meer voor het herstel van de oorlogsschade aan de stadswallen. De buitenie is echter niet van plan hieraan een bijdrage te leveren. Ze doet zelfs pogingen om zich van de stad Weert af te scheiden. Tot na de Franse tijd, omstreeks 1814, blijft de buitenie inspanningen doen om los van Weert te komen. Als Weert in 1839 definitief bij de Nederlanden is gevoegd, staakt de buitenie deze separatistische pogingen.